De omgekeerde weg

Klaas de Jonge is een scherp waarnemer. Wanneer ik voor de tweede keer bij hem langs kom, stelt hij me voor aan Jenne Jan Holtland. Deze Volkskrant-journalist gaat een boek over hem schrijven. ‘Jenne Jan heeft al een uitgever, maar nog geen boek. Ruth heeft wel een boek, maar nog geen uitgever,’ merkt de Jonge op.

Dat ik de omgekeerde weg bewandel, heeft voor- en nadelen. Tijd is zo’n voordeel. Tijd om me als schrijver in mijn eigen tempo te ontwikkelen. Een nadeel is de onzekerheid over publicatie. Gelukkig ben ik sterk gemotiveerd. Het verhaal moet eruit. Die urgentie voel ik elke dag.

Zo beland ik aan het einde van mijn schrijfproces op het punt waar Jenne Jan begon: ik zoek een uitgever. Om te beginnen kijk ik op internet. Diverse YA[1] uitgevers bieden zich aan. Maar wat zijn imprints? En wie richt zich op contemporary fictie?

Ik val terug op mijn meest beproefde tactiek bij verdwalen: ik vraag de weg. Aan iemand die de omgeving kent, natuurlijk. Jessy is zo iemand. Via haar oud-studiegenoot van de Master Jeugdliteratuur[2] kom ik haar op het spoor. Nu werkt ze in een boekwinkel [3] bij de kinderboekenafdeling & YA literatuur.

Een imprint is een specialisme binnen een uitgeverij,’ vertelt Jessy als ik haar op een middag op haar werk opzoek. Ze beantwoordt mijn vragen bereidwillig. Tot mijn verbazing komt haar informatie niet altijd overeen met die op internet. ‘Ja hoor, die geeft wel Young Adult boeken uit,’ zegt ze bijvoorbeeld.

Struinend door de YA kast van de boekwinkel, valt het kwartje. Uitgevers houden hun website niet altijd bij[4]. De uitgeverswereld moet voortdurend in beweging zijn, realiseer ik me. Maar ik weet wat me te doen staat. De YA kast van (jeugd)boekhandels uitpluizen.

Na vijf boekhandels en drie steden geef ik mezelf een schouderklopje. Mijn lijst met uitgevers is compleet. Tijd voor de volgende stap op mijn omgekeerde weg.

[1] YA staat voor de categorie Young Adult
[2] https://www.tilburguniversity.edu/nl/onderwijs/masteropleidingen/jeugdliteratuur
[3] http://devriesboeken.nl
[4] Wanneer ik dit blog aan haar voorleg, wijst Jessy me erop dat uitgevers ook weleens bewust voor zich houden welke imprints ze bezitten.

Balanceren op een dun koord

Zeg je een schrijver (a), dan zeg je lezers (b). Een schrijver zendt en lezers ontvangen. Op die manier speelt de communicatie zich af.

Bedrieglijk eenvoudig lijkt het, maar niets is minder waar. Het is een dun koord waarop de schrijver balanceert. Een trillende ondergrond waarop hij zich van A naar B beweegt. Er hoeft maar iets te gebeuren en hij verliest zijn evenwicht.

Dat gebeurde mij ook. Ik was druk bezig om contact te maken met mijn Young Adult lezers (b). Waar kicken pubers tegenwoordig op? Welke slang spreken ze? Wat houdt ze uit hun slaap? Zo druk, dat ik het contact met mezelf (a) verloor en… BAM! Daar lag ik.

De klap kwam hard aan. Verdoofd bleef ik liggen, tot mijn schrijfcoach Marieke Roozeboom[1] me overeind hielp. Als ze een stuk tekst had gelezen, vroeg ze dingen als: wat bedoel je hiermee? Waarom zegt ze dat? Wat gaat er door haar heen? Zo kwam ik steeds dichter bij het verhaal dat ik wilde vertellen (a).

Hoe cruciaal dat is, begreep ik pas later. Schrijf het boek dat alleen jij kan schrijven, is het beste advies dat Rosemary Wells[2] na haar 125ste boek kan geven. En Annet Schaap zegt over haar prijswinnende boek Lampje[3]: “er wordt erg gelet op verkoopbaarheid (b) en minder op waarheid (a). Ik dacht, dat ga ik nou eens niet doen.”[4]

Dat over verkoopbaarheid heb ik trouwens vaker gehoord. Het lijkt alsof de uitgeversbranche is doorgeslagen naar de kant van de ontvangers (b). Natuurlijk, het publiek is belangrijk. Maar als een schrijver alleen nog maar op hen afstemt, gaat hij bijvoorbeeld een variatie op een bestseller proberen te schrijven. En dan komt er nooit iets nieuws.

Als je authentiek blijft (a) terwijl je feeling hebt met je lezers (b), kunnen er mooie dingen gebeuren. Een acrobatisch kunststukje, inderdaad. Maar wie heeft gezegd dat schrijven makkelijk is?

[1] mrooz@xs4all.nl
[2] https://www.rosemarywells.com/
[3] Querido Kinderboeken, 2017.
[4] Vol van Boeken, 79, Libris Blz. B.V., 2017.

Kleding als taal

Het is een gure dag in 2004 wanneer Aimée op Schiphol incheckt. Toch zou je dat aan haar kleding niet zeggen. De dunne, gebloemde blouse en dito rok zijn meer geschikt voor een graad of twintig. Maar hoe ik er ook op aandring, Aimée weigert iets warmers aan te trekken. Ze gaat voorgoed terug naar Rwanda en wil als een dame haar rentree maken.

Rwandese vrouwen dragen geen broeken, heeft Aimée me verzekerd, maar als ik haar drie maanden later in Kigali op zoek, draagt ze er zelf één. De mode is veranderd, legt ze uit. Ze vindt het niet erg: een broek is praktischer dan een rok. Bovendien schuren je benen dan niet zo tegen elkaar.

Met kleding kan je veel uitdrukken. Dat zie je ook in De Boom met de Bittere Bladeren. Genocidenverdachten dragen roze pakken; mensen die zijn veroordeeld dragen oranje. Maridadi’s vader praat weinig met woorden, maar des te meer via zijn kleren.

Zijn nette pak als bankmedewerker bijvoorbeeld, wekt de indruk dat hij alles onder controle heeft. En let eens op de momenten dat hij dit pak omruilt voor zijn nachtkleding, voetbalshirt of boerenkleren. Dat zegt meer over de man dan duizend woorden kunnen doen.

Dat kleding ook betekenis krijgt in een omgeving, merkte ik toen ik deze Rwandese blouse en rok in Kigali had laten naaien (foto boven). Ik wilde er in de universiteitsstad Butare mee pronken, maar tussen de vrouwen op hoge hakken en lange broeken voelde ik me ongemakkelijk. Binnen een dag had ik mijn broek weer aan.

Veel praktischer trouwens, zo’n broek. Je kan er tenminste mee fietsen. Dat vond Aimée ook. Ze had het in Nederland geleerd en in Kigali een goedkoop exemplaar bemachtigd. Als een van de weinige Rwandese vrouwen fietste ze elke dag naar de universiteit.

Harakabaho umugore w’umwirabura, liet ze weten met haar broek op de fiets. Lang leve de zwarte vrouw!

Een feest van namen

Toen mijn moeder zwanger was van mij, had ze een namenlijst gemaakt. Jongens- en meisjesnamen, want ze wist nog niet wat ik ging worden. Met behulp van een namenboekje schreef ze de betekenissen erbij. Ook dat woog mee in de uiteindelijke keuze.

Mijn vader had daar geen zin in. Hij kwam pas in actie wanneer mijn moeder na lang wikken en wegen een aantal namen voorstelde. Dan keek hij ernaar en keurde ze af. Dit ging door tot vlak voor mijn geboorte. Toen bedacht mijn moeder de naam Ruth, en die kwam ongeschonden door de ballotage[1]. Zo kreeg ik een Bijbelse naam met een betekenis als een belofte: vriendin.

Als het op namen aankomt, zit ik meer op de lijn van mijn moeder. Voor De Boom met de Bittere Bladeren had ik ook lijstjes opgesteld met meisjes- en jongensnamen. In de context van Rwanda betekende dat: roepnamen (meestal christelijke) en Rwandese namen. Die twee kon je op alle mogelijke manieren combineren. Als Marthe Uwimana bijvoorbeeld, of Jean Luc Nkurunziza.

Voor ons kan dat verwarrend zijn, maar Rwandezen hebben dus geen familienamen. Er bestaat geen Rwandese variant van Jansen of De Vries. Rwandese namen zijn puur individueel. Een betekenis hebben ze meestal wel. Zo betekent Uwimana ‘meisje van God’ en Nkurunziza ‘het goede nieuws.’

Een schrijver als ik smult van die betekenissen. Enthousiast maakte ik gebruik van Aimées uitleg. Cadeau van God, betekent de naam van Maridadi’s moeder bijvoorbeeld, en die van een verdachte bij een volkstribunaal Sterke Man. De betekenis van Maridadi’s Rwandese naam hou ik voor me. Ik verklap alleen dat hij met zorg is gekozen.

Dat namenfeest had trouwens wel een keerzijde. Op een gegeven moment had ik geen overzicht meer over Maridadi’s familieleden. Gelukkig was daar een eenvoudige oplossing voor: een stamboom. Ik maakte er twee. Eén voor haar vaders familie en één voor die van haar moeder.

Zulke stambomen zou je voorin het boek kunnen plaatsen, suggereerde Klaas de Jonge toen hij mijn manuscript had gelezen[2]. Een prachtidee. Ik zal mijn toekomstige uitgever erop attenderen.

[1] Voor het geval ik een jongen zou worden, bedachten mijn ouders samen nog de naam Rutger.
[2] Zie blog Transitional justice.

Over taal en cultuur

Een cultural reader. Toen dit idee uit de Verenigde Staten eenmaal bij me had postgevat[1], liet het me niet meer los. Iemand afkomstig uit Rwanda die het Nederlands beheerste en mijn 70.000 woorden tellend manuscript van feedback wilde voorzien. Zou die bestaan?

Eerst dacht ik van niet. Bij al mijn contacten ving ik bot. Tot ik op het idee kwam om een Rwanda-expert van het Afrika Studiecentrum te raadplegen. Zij verwees me door naar Sophie Kwizera, Project Officer bij het The Hague Peace Project.[2] Na een mailtje en een telefoontje zei ze ja.

Van alle stappen die ik met mijn roman had gedaan, vond ik deze het meest spannend. Had ik de Rwandese cultuur geloofwaardig neergezet? Was ik goed  in de huid van een Rwandees meisje gekropen?

‘Oké…’ zei Sophie na ongeveer een maand, ‘de vader is sterk neergezet, maar ik heb nog wel wat punten.’ In een rap tempo somde ze er 27 op, veel specifieke maar ook een paar algemene. Ik slikte en noteerde alles. Feedback is kans op groei.

Thuis probeerde ik de grote lijn eruit te halen. 1) Gebruik van Rwandese woorden; 2) onderscheid tussen groepen en 3) Rwandese cultuur. De laatste was timide, introvert en indirect. Dat wist ik wel, maar het bleek niet uit alle interactie en communicatie.

Hoe kon het dat ik zoveel had gemist? Voor het tweede punt had ik dieper moeten graven, concludeerde ik beschaamd[3]. De rest kwam grotendeels neer op taal. Veel had ik kunnen ondervangen als ik het Kinyarwanda beter had beheerst.

Taal geeft een unieke toegang tot cultuur. Ik vermoedde het al, nu wist ik het zeker. Als je een verhaal van binnenuit wilt schrijver, moet je dus de taal beheersen. Alleen is het Kinyarwanda bijzonder moeilijk. Een witte pater zegt in de roman Duizend Heuvels: “Je hebt minstens tien jaar nodig om je in die taal uit te drukken en tien jaar om te begrijpen dat ze je iets vertellen wat je niet begrijpt.”[4].

Twintig jaar! Dat is een lange investering voor een roman. Die Amerikanen zijn eigenlijk zo gek nog niet. Een kritische cultural reader zoals Sophie Kwizera is goud waard.

[1] Zie vorig blog.
[2] https://thehaguepeace.org
[3] Ter mijner verdediging: ook meerdere goden waren hier het spoor bijster.
[4] Koen Peeters, 217, De Bezige Bij Antwerpen, 2012.

Cultural reader

Of ik al een cultural reader had. Die vraag viel meestal nadat ik de Rwandese setting en hoofdpersoon van mijn roman had geïntroduceerd. Dat wil zeggen: bij mijn internationale collega’s.[1] Mijn Nederlandse collega’s hadden me die vraag nooit gesteld.

Het idee bleek te zijn overgewaaid uit de Verenigde Staten. Daar zijn cultural readers een must. Als je je boek en / of je belangrijkste personage(s) hebt gesitueerd in een andere cultuur, dan moet je jouw verhaal door iemand uit die cultuur laten checken.

Opmerkelijk. Schrijven vraagt per definitie het vermogen om je in te leven in een ander. Het perspectief van een autist, seriemoordenaar of Middeleeuwse kasteelheer wordt meestal niet ter discussie gesteld, maar het perspectief van de culturele ander dus wel.

Die gevoeligheid betreft – zo lijkt het – met name de Afro-Amerikaanse cultuur. Na het lezen van How to Be Black en The Hate U Give[2] kan ik daar inkomen. Het slavernijverleden werkt in de Verenigde Staten sterk door. Blank is nog altijd dominant ten opzichte van zwart. De zwarte gemeenschap kan inderdaad het beste over zichzelf vertellen.

Maar… hoe zit het als een Nederlander schrijft vanuit een Rwandees perspectief? Is hier sprake van historisch onrecht? Ongelijke machtsverhoudingen? Op macroniveau absoluut. De kolonisatie, om maar iets te noemen, en de scheve verdeling van welvaart tussen Europa en Afrika die daar deels het resultaat van is.

Toch heb ik daar in het contact met Aimée weinig van gemerkt. Misschien komt dat doordat we in verschillende continenten leven. Of juist door alles wat ons bindt. We hebben elkaars land en familie leren kennen. We hebben de beginselen van elkaars taal geleerd. We hebben bijna dezelfde studie gedaan. Onze vriendschap voelt gelijkwaardig, en vanuit deze vriendschap is mijn roman ontstaan.

Alleen hoe dit verhaal zich verder had ontwikkeld, of ik voldoende in Maridadi’s huid was gekropen en of ik recht had gedaan aan de complexiteit van de Rwandese samenleving? Dat kon ik zelf niet goed beoordelen.

Zo’n cultural reader was eigenlijk precies wat ik nodig had…

[1] Society for Childrens Book Writers and Illustrators. Zie: https://www.scbwi.org
[2] Baratunde Thurston, How to Be Black, Harper Collins Publishers, 2012. Angie Thomas, The Hate U Give, Balzer + Bay, 2017. Nederlandse uitgave: Moon, Amsterdam.

Rwanda & voetbal

Een inkijkje in een andere cultuur, dat is mijn drijfveer om verhalen te schrijven. Via personages een indruk krijgen hoe het is om ergens anders te leven. In Rwanda, in het geval van De Boom met de Bittere Bladeren. Maar om dat inkijkje te geven, moest ik onderzoek doen. Veel onderzoek.

Welke ingangen had ik? Aimée natuurlijk. De vier keer dat ik bij haar in Rwanda was geweest, waren een bron van inspiratie. Terug in Nederland speelde Aimée voor hulplijn. Elke vraag die me te binnen schoot, beantwoordde ze trouw via WhatsApp.

Naast Aimée waren er meer bronnen, ontdekte ik al snel. In totaal raadpleegde ik elf Rwanda-experts, vijfentwintig boeken (van wetenschap en journalistiek tot fictie) en zes films / documentaires. Als slagroom op de taart ik nam deel aan drie bijeenkomsten.

Een van mijn favorieten was de documentaire FC Rwanda[1]. Sophie Kwizera[2] tipte me daarvoor naar aanleiding van de voetbalscène in mijn verhaal. Onderwerp is de competitie tussen twee aartsrivalen: legerclub APR en Rayon Sports, de club van het volk. Op subtiele wijze illustreert deze documentaire de impact van de genocide.

Maar daar wil Rwanda zich juist los(ser) van maken, blijkt uit het sponsorcontract dat ze kort geleden met Arsenal hebben afgesloten[3]. In juni was het volop in het nieuws: Rwanda sponsort de Britse voetbalclub voor 45 miljoen. Visit Rwanda, komt er op de shirts van Arsenal te staan. Het land wil nu eens positief in beeld komen, in plaats van alleen geassocieerd te worden met genocide.

Daar kan ik inkomen. Gelukkig doet De Boom met de Bittere Bladeren meer dan refereren naar deze zwarte periode in de Rwandese geschiedenis. Het is ook een ode aan mijn liefde voor dit land. Visit Rwanda, zou ik zeggen, in elk geval in deze roman. En als je de smaak te pakken hebt, daarna in het echt.

[1] https://www.2doc.nl/documentaires/series/2doc/2014/april/fc-rwanda.html
[2] Zie volgend blog.
[3] http://nos.nl/l/2235916

Over Lachtjuipaarden en de Wereldliteratuur

Alles is al geschreven, schijnt het. Niet erg bemoedigend voor een schrijver zoals ik. Als het waar is, waarom zou je je dan nog inspannen om iets op papier te krijgen? Wat voeg jij dan nog toe aan de eindeloze rij boeken die de schappen van bibliotheken vullen?

Maar: is het wel waar? Laten we de proef op de som nemen. Ik typ in Google: verhalen over het jachtluipaard. (Door mijn neefje van viereneenhalf overigens  Lachtjuipaard genoemd). Raak! De derde hit vermeldt “een prachtig verhaal over een jachtluipaard.”

Iets moeilijker dan: een verhaal over een verdwaalde vis. Wat zegt het orakel van Google? 1) Een verdwaalde maanvis spoelt aan bij Colijnsplaat; 2): afbeelding van vissentatoo op  mannenborst; 3): schilderij van een verdwaalde vis en 4): een visrestaurant genaamd In de Verdwaalde Koogel.

Dat is al minder overtuigend. Of moet ik het niet letterlijk nemen? Misschien gaat het om thema’s. Elk verhaal is volgens Scriptplus terug te voeren op drie oerthema’s. 1) Erbij willen horen; 2) je eigen kracht ervaren ; 3) je meten met anderen. Of deze zaken juist niet willen /kunnen / durven. De Boom met de Bittere Bladeren valt in het eerste thema. Maar hoe zit het met anderen boeken? Ik kan ze moeilijk allemaal lezen.[1]

Over thema’s gesproken: die hebben we bij mijn schrijfclub ook. Elke bijeenkomst kiezen we er één ter inspiratie. Alleen heb ik ze tot nu toe genegeerd, omdat ik fragmenten uit mijn boek inbracht. Ideaal was dat trouwens niet: één schrijfclublid bleek een groot talent te hebben om verstrikt te raken in de Rwandese setting.

Toch was de exercitie waardevol. Dat zat hem vooral in het voorlezen van het fragment. Het hardop uitspreken van je tekst, zeker voor een taalvaardig publiek, kan ik iedereen aanraden. Het vormt je schrijversstem. En dat is meteen wat je toevoegt aan de wereldliteratuur: jouw stem. Want zelfs al bestaan er duizend verhalen over eh… (in mijn neefjes geval) jachtluipaarden, dan nog vertelt niemand over het Lachtjuipaard zoals hij.

[1] Wil je me helpen? Stuur dan een mailtje over je favoriete boek. Valt deze in één van de drie oerthema’s? Waarom wel / niet?

Transitional justice

De gacaca (zie vorig blog) bleef me bezig houden. Met dank aan de bijeen gesprokkelde informatie had ik wel een paar hoofdstukken over de volksrechtbanken geschreven, maar daarbij waren weer nieuwe vragen bij me opgekomen. Wie waren nou leidend in het proces, de daders of de slachtoffers? Hoe ging het als een dader meerdere slachtoffers had gemaakt? En hoe als die moorden in verschillende districten hadden plaatsgevonden?

Ik moest mijn tekst aan een gacaca-expert voorleggen, dacht ik. Maar waar vond ik zo iemand? Bij een seminar van het Afrika Studiecentrum kreeg ik het antwoord: op hun website. Zo kwam ik op het spoor van Klaas de Jonge[1], een sociaal antropoloog gespecialiseerd in transitional justice[2]. Hij had van 1998 tot 2003 een onderzoek geleid naar de gacaca jurisdictie in Rwanda. Zijn geboortejaar was 1937 dus misschien had hij wel tijd, rekende ik hoopvol uit.

Die tijd maakte hij graag, antwoordde hij per mail. Twee weken nadat ik mijn fragmenten per post had opgestuurd, kreeg ik een reactie. Ik heb het stuk van de gacaca met plezier gelezen, en denk dat je een heel realistisch beeld hebt gegeven, las ik opgelucht. Hij gaf wat tips, en bood aan om het hele boek te lezen omdat de genocide de postgenocide behoorlijk heeft beïnvloed.

Klaas de Jonge (rechts) in gesprek met zijn biograaf Jenne Jan Holtland.

Dat aanbod greep ik met beide handen aan. Ik maakte een afspraak, printte mijn manuscript uit en maakte op een vrijdagmiddag mijn entree. We praatten urenlang. Niet alleen de inhoud van het gesprek was interessant, maar ook de persoon Klaas de Jonge zelf. Een bevlogen wereldburger die zich van grenzen weinig aantrekt.

Een dag of wat later vertelde ik een goede vriendin over deze ontmoeting. “Maar dat is die man van de ambassade!” riep ze uit. Ze beschreef zijn bijdrage aan de gewapende strijd tegen de apartheid in Zuid-Afrika, hoe hij was gepakt bij wapensmokkel en naar de ambassade in Pretoria was gevlucht. Met één zoekopdracht in Google[3] vond ik het verhaal.

Ongelofelijk dat ik niet eerder op internet had gezocht. Het was vast dat boek, zei ik tegen mezelf. Als je een boek schrijft, leef je een beetje in twee werelden. Ik moet met mijn gedachten voornamelijk in Rwanda zijn geweest.

[1] http://www.ascleiden.nl/content/ASC-community/members/klaas-de-jonge
[2] Overgangsjustitie: de overgang van een situatie van burgeroorlog of onderdrukking naar een rechtsstaat.
[3] https://nl.wikipedia.org/wiki/Klaas_de_Jonge

Gacaca-rechtbanken

De volkstribunalen. Ik was er wel langs gereden toen ik in Rwanda was. Een groep mensen zittend in het gras, sommigen onder gekleurde paraplu’s om zich te beschermen tegen de zon. Of ik vanuit de taxibus de tafel met rechters heb kunnen zien, en de genocideverdachten in hun roze pakken op het bankje ernaast, weet ik niet meer. Maar ze moeten er zijn geweest.

Ik wilde niet over de gacaca schrijven. Net als Maridadi was ik er in eerste instantie met een boogje omheen gelopen. Te gevoelig, maar vooral: te complex. Aan de manier waarop Rwanda het gros van de genocideplegers heeft berecht, zijn hele studies gewijd. Als je een proefschrift nodig hebt om deze tribunalen te vatten, wilde ik er niet mijn vingers aan branden.

Toch kwam ik er uiteindelijk op uit. Het was een kwestie van logica. Maridadi was een meisje van zeventien. De genocide vond plaats in 1994. Als gevolg daarvan speelde mijn boek in 2008. In dat jaar waren de gacaca in volle gang. Maridadi wilde weten wat er met haar moeder was gebeurd. En ik volgde Maridadi, dus…

Dus moest ik meer over de gacaca te weten komen. De bibliotheek van het Afrika Studiecentrum[1] bood een goede ingang, maar aan studies en documentaires had ik niet genoeg. Ik moest de gacaca zo goed begrijpen dat ik me kon inbeelden hoe het bij Maridadi was gegaan. Hoe kreeg ik dat voor elkaar?

Een vriendin kwam met een idee. Ze kende iemand die veel over Rwanda wist, en hopelijk ook over de gacaca. Zo kwam ik in contact met Paul Schrijver. Hij was Rwanda-specialist bij de Oorlogsrecherche: een afdeling van de nationale politie die zich bezig houdt met oorlogsmisdadigers die naar Nederland zijn gevlucht[2]. Naar Rwanda was hij al 25 keer geweest, en een avondje met mij praten wilde hij best.

Van gedachte wisselen met iemand die zoveel over Rwanda weet, was een ongekende luxe. We praatten drie uur aan één stuk. Aan het einde van de avond wist ik hoe ik mijn boek op meerdere punten kon aanscherpen, maar met een paar vragen over de gacaca wist zelfs Paul Schrijver geen raad.

Ik moest nog dieper graven. Alleen: hoe?

[1] http://www.ascleiden.nl
[2] Voor een indruk van zijn werk, zie: /www.npo.nl/de-oorlogsrecherche/21-06-2017/VARA_101383459

Pens, Pencils & Partnerships

Are you a writer or an illustrator?’ De derde keer dat iemand me dat vraagt, begin ik spontaan te grinniken. Nooit eerder ben ik in een gezelschap geweest waar je geplaatst wordt op basis van dat onderscheid.

Het is mei 2017. Ik ben op de Europese conferentie van de SCBWI.[1] Ruim tachtig deelnemers uit Nederland, België, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk hebben zich verzameld in een oud kasteel vlakbij Brussel. Het thema is pens, pencils & partnerships. Op het programma staan workshops, key-note speeches, paneldiscussies, netwerkgroepen, prijsuitreikingen en meer. Niet alleen met SCBWI leden, ook met invloedrijke agenten en uitgevers.[2]

Na zo lang solo te hebben gewerkt, geeft het een kick om plotseling omringd te zijn door soortgenoten. Als ik de openingsvraag beantwoord met ‘eh… ik probeer een roman te schrijven,’ word ik meteen gecorrigeerd. ‘Je bent een schrijver, alleen je bent nog niet uitgegeven.’ Ik knik aarzelend. Ja, een schrijver dus.

Mijn verhaal over Rwanda resoneert vrijwel onmiddellijk. Sneller dan onder mijn soortgenoten in Nederland, lijkt het. Misschien komt het omdat in deze internationale omgeving de blik meer naar buiten is gericht. De SCWBI leden zien zowel het belang als de complexiteit van het onderwerp dat mij te pakken heeft.

Gretig zuig ik deze nieuwe wereld in me op. Ik raak in gesprek met andere schrijvers, illustratoren, agenten en uitgevers uit Europa en de Verenigde Staten. Ik leer een perfect pitch te maken, contact te leggen met mijn hoofdpersoon, de relaties tussen mijn personages te versterken, hoe een agent werkt, waar uitgevers op selecteren, welke illustratoren en schrijvers in de prijzen zijn gevallen en waarom.

Als ik aan het eind van het weekeind verzadigd op een bankje neerplof,  komt er een vrouw naast me zitten.

‘Are you a writer or an illustrator?’ vraagt ze.

‘A writer,’ antwoord ik zonder aarzelen.

Ze glimlacht. ‘You look like one.’

[1] Society for Childrens Book Writers and Illustrators. Zie: https://europolitan.scbwi.org
[2] Onder meer: Penguin Random House Children’s, Simon & Schusters Books for Young Readers.

Maridadi, vertel eens over

‘Heb je haar ook in Rwanda ontmoet?’ vroeg mijn kapster toen ik over mijn hoofdpersoon vertelde. Ik lachte. ‘Nee, ik heb haar zelf verzonnen.’ Dat antwoord kwam als een verrassing. We hadden het wel vaker over mijn boek gehad, en mijn kapster had altijd het idee dat ik over een bestaand pubermeisje schreef.

Het moet de manier zijn waarop ik over haar praat. Voor mij is Maridadi echt. Ik weet wat ze denkt, voelt, ruikt, hoort en proeft. Maar dat is niet uit te lucht komen vallen. Heel lang had ik er moeite mee om in haar huid te kruipen. Ik beschreef haar te verstandelijk. Dat ik al mijn verstand moest inschakelen om vat te krijgen op de complexe Rwandese setting, speelde daarbij zeker een rol.

Na de zoveelste vruchteloze poging om toegang te krijgen tot Maridadi’s gevoel, bedacht mijn schrijfcoach Marieke Roozeboom[1] een oefening. Ze kondigde aan dat ze me ging interviewen. Ik moest reageren alsof ik mijn hoofdpersoon was. Toen voltrok zich een klein wonder: ik hoorde mezelf antwoorden als Maridadi. Ze praatte in eenvoudige zinnen. Soms aarzelend, soms stellig. Haar stem was laag en een beetje slepend.

Ik was verbijsterd. Het voelde alsof ik een zeventienjarig Rwandees meisje had ingeslikt. Een meisje dat zich niet stoorde aan de complexe zaken waar de schrijfster haar hoofd over brak. ‘Zie je, het zit er wel,’ zei Marieke. Dit was een doorbraak, dat beseften we allebei.

Vanaf dat moment vroeg ik mijn hoofdpersoon met de Methode Marieke de oren van het hoofd. Alle belangrijke personages en gebeurtenissen passeerden de revue. Omdat Marieke niet steeds beschikbaar was, stelde ik de vragen zelf. “Vertel eens over…” vroeg ik dan. Via mijn mond gaf Maridadi antwoord. Soms zei ze dingen die de schrijver niet had kunnen verzinnen. Ik nam de gesprekken op, tikte ze uit en gebruikte dat als input voor mijn boek.

Dat het had gewerkt, las ik in de quick scan die schrijver en schijfcoach Mina Witteman[2] maakte van mijn manuscript. Mina schreef: de voice van Maridadi is supergoed getroffen, sterk en indringend, intens. Door het hele verhaal neem je de lezer mee op een manier die sprankelt en uitnodigt tot verder lezen.

Ik had nog nooit zo’n mooi compliment gehad.

[1] mrooz@xs4all.nl
[2] https://minawitteman.nl

Een geschiedenisles

‘Je mag toch geen mensen doodmaken, mama?’ De stem van Aimées dochtertje trilde. Het meisje was zeven. Een paar dagen daarvoor had de boyaise (hulp) haar over de genocide verteld. Toen ze het woord op televisie opving, had het kind gevraagd wat dat betekende. De boyaise – een ongeschoolde, oudere vrouw – had haar zonder omhaal de waarheid gezegd. Aimée was geschokt en kwaad. Zó had haar dochtertje niet voor het eerst over dit gevoelige onderwerp mogen horen.

Hoe had het dan wel gemoeten? Hoe en wanneer vertellen Rwandezen hun kinderen over de genocide? Die vraag hield me bij het schrijven van mijn roman sterk bezig. Laaiend ingewikkeld moest het in elk geval zijn. Na de Tweede Wereldoorlog konden we in Nederland nog over de landsgrens wijzen, maar in Rwanda komen de daders uit eigen land. Trouwens: hoe wordt de genocide op Rwandese scholen behandeld?

Het antwoord op die laatste vraag las ik Haywards scriptie[1] van de masteropleiding Holocaust en Genocide Studies.[2]Ik kwam zijn onderzoek op het spoor toen een studente van deze master me feedback gaf op mijn verhaal. Wat bleek? Tot 2009 werd het onderwerp op Rwandese scholen niet behandeld. In de periode daarvoor formuleerde de overheid haar eigen visie, die vervolgens in het lespakket werd geïntroduceerd.

Oké. Mijn verhaal speelt in 2008. Mijn hoofdpersoon Maridadi heeft op het internaat dus geen genocide-les gekregen. Kan ze er dan wel met haar familie over praten? In Rwanda maakt praten over de geschiedenis emoties los, las ik in Haywards onderzoek. Hij noemde gevoelens van verdriet, schuld of angst. Om Maridadi’s familieleden te doorgronden, moest ik bij de bron van deze emoties komen. En daarvoor moest ik in hun verleden duiken. Ik moest weten wat ze hadden meegemaakt om hun houding ten opzichte van de genocide te begrijpen.

Tja. Zelfs in fictie kan je blijkbaar niet om geschiedenis heen.

[1] Adam Hayward, Teaching history in post-genocide Rwanda (2013). Dit onderzoek is niet gepubliceerd.
[2]Het NIOD verzorgt de master binnen de opleiding geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zie: www.niod.nl/nl/master-holocaust-en-genocidestudies

 

 

Writer in Residence

Stel. Je wilt een boek schrijven. Bijna een miljoen Nederlanders spelen weleens met dat idee. Dat boek komt er niet vanzelf. Je moet schrijfmeters maken. Minstens 10.000 uren zweten, heb ik ergens opgevangen. Dat zijn ruim 833 dagen van twaalf uur. Een dikke twee jaar non stop, of vier jaar met wat lucht. Oef!

De hamvraag is: hoe blijf je al die tijd op stoom? Voor mij werd dat ergens onderweg een kwestie. Met genoeg geld en weinig tijd had een schrijf-boost in het buitenland geholpen, maar ineens waren de zaken omgekeerd. Ik had wel genoeg tijd en weinig geld.

Als je geen aparte werkkamer hebt, zou ik schrijven in je eigen woning afraden. De klusjes staren je aan, en je bent nooit echt vrij. Beter is het om in een hip café neer te strijken zoals veel Millennials doen. Of wat dacht je van de openbare bibliotheek? Volop werkplekken, gratis wifi en koffie om de hoek. Toen ik dat eenmaal ontdekte, was ik er niet meer weg te slaan.

Maar elke dag pizza verveelt. Ik snakte naar verandering. Die vond ik in de vorm van een Brabants vakantiehuisje van een bevriend stel. Dit schrijvershuisje stond vlakbij een prachtig natuurgebied. Ik schreef, maakte een wandeling, at en sliep. Vijf dagen in dezelfde cadans. Zo kwam ik steeds dieper in mijn verhaal.

Writer in Residence noemde ik deze formule. Het was zo’n succes dat ik besloot het maandelijks te herhalen. Zo maakte ik schrijfmeters in Arcen, Den Haag, Leiden, Groningen, Ratum, Sibkulo, Sint Anthonis, Zeist en Zutphen. Bijkomend voordeel waren mijn gastvrouwen & heren. Met hun stimulerende vragen voedden ze mijn project.

Zie je het al voor je? De ene maand zat ik in Ratum achter een glaswand, en zag het licht over het landschap gaan. De andere maand ontmoette ik in Groningen een oud-collega die zich bij dat Writer in Residence heel wat had voorgesteld. “Welnee, ik logeer gewoon bij Miek!” zei ik, waarna de oud-collega prompt haar huis ter beschikking stelde tijdens de vakantie.

Kijk, daar heb ik nou plezier in. Je bedenkt een klinkende naam en lanceert die in je sociale netwerk. En verdraait: het werkt!

De maandagochtendbezorger

‘Ik heb hem echt op de post gedaan, hoor,’ zei Aimée over de Skype. ‘Natuurlijk,’ antwoordde ik meteen. Aimée is net zo betrouwbaar als mijn oom en tante. Die sturen me sinds mijn kindertijd steevast iedere verjaardag een kaart. Ik was daar zo op gaan rekenen, dat ik me afvroeg of ik eigenlijk wel jarig was toen ik op mijn geboortedag geen kaart ontving.

Achtjarig Rwandees meisje met hoed en zonnebril

Aimées brief is vast ergens onderweg blijven steken, dacht ik. De post tussen Rwanda en Nederland laat weleens op zich wachten. Toch heeft het iets romantisch, een brief uit een ver land. Misschien had Simone dat ook bedacht toen ze in 2015 met haar ideetje kwam.

Simone deed die zomer in Rwanda onderzoek voor haar master Holocaust en Genocide Studies[1]. Omdat het haar leuk leek om bij Rwandezen thuis te komen, had ik haar in contact gebracht met Aimée. Een weekeinde bleef Simone logeren en dat viel in de smaak. Ook letterlijk, want ze bakte pannenkoeken in de kookhut.

Terug in Nederland zei Simone dat haar nichtje met het dochtertje van Aimée zou kunnen schrijven. De meisjes waren allebei acht. Maanden later vroeg Aimée om het telefoonnummer van het bewuste nichtje. Haar dochtertje wilde wel corresponderen maar dan via WhatsApp. Weg romantiek, dacht ik, maar het werkte. De meisjes – inmiddels elf – appen nog steeds nieuwtjes en foto’s naar elkaar.

Een brief uit Afrika met een Rwandese postzegel

En Aimées brief? Ik had allang geconcludeerd dat die ergens in Afrika was verdwaald toen er op een ochtend werd aangebeld. PostNL. Met een stapeltje post en officiële excuses. Hun maandagochtendbezorger had in plaats van zijn ronde te doen, al zijn post op het lokale distributiekantoor verstopt. Toen die na drie maanden werd ontdekt, was de bezorger op staande voet ontslagen.

Mijn aanname van een Afrikaans obstakel bleek totaal misplaatst, want bij mijn stapeltje post zat de brief van Aimée. En de verjaardagskaart van mijn oom en tante. Was ik een paar maanden geleden tóch jarig geweest.

[1] Het NIOD verzorgt de master binnen de opleiding geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zie: www.niod.nl/nl/master-holocaust-en-genocidestudies

Kijk, luister, ruik, voel, proef!

‘Jan Pronk heeft een boek over Rwanda geschreven,’ hoorde ik van verschillende kanten. Sinds ik me in dit land verdiep, komt dit soort nieuws als vanzelf naar me toe. Ik vroeg me af welke invalshoek Pronk had gekozen. Internationale samenwerking? Dat lag wel voor de hand na drie keer minister voor Ontwikkelingssamenwerking te zijn geweest.

Strijd rond de grote meren, bleek het boek te heten, en de ondertitel was veelzeggend. Onderhandelen over vrede en recht in het hart van Afrika. Pronk blikt dus terug op zijn werkzame leven. Ik dacht: aangezien hij zich op het grote merengebied richt, moet deze strijd hem bijzonder hebben geraakt.

Nieuwsgierig besloot ik om naar de boekpresentatie te gaan. Die was gepland op maandag 14 april in van Stockum in Den Haag. Ik was niet de enige belangstellende, zag ik toen ik binnenkwam. De wandelpaden tussen de boekenkasten stonden afgeladen vol.

En inderdaad: de strijd in centraal Afrika hád Pronk geraakt. Met name het wegkijken van de internationale gemeenschap voor, tijdens en na de Rwandese genocide. Hij citeerde vijf vormen van wegkijken. De meeste extreme daarvan was op Rwanda van toepassing. Zoiets mocht nooit meer gebeuren, benadrukte hij. ‘Je moet om te beginnen aanwezig zijn. Kijk, luister, ruik, voel, proef.’

Interessant, dacht ik. Dat is precies wat ik in Rwanda heb gedaan. Ik had al mijn zintuigen gebruikt om het land in me op te zuigen. Die indrukken heb ik later verwerkt in mijn roman. Maar Pronk dacht natuurlijk niet aan mij. Hij richtte zich tot de diplomaten die in grote aantallen op zijn boekpresentatie waren afgekomen.

Toch kan ik me voorstellen dat Pronk schrijvers weet te waarderen. Want toen ik na een uur in de diplomatenrij met hem kennismaakte, stelde hij een paar geïnteresseerde vragen over mijn roman. ‘Het is allemaal waar wat er in mijn boek staat,’ zei hij, en pende een opdracht in mijn exemplaar.

Ik hoop te kunnen lezen wat je binnenkort over Rwanda publiceert, las ik toen ik buiten stond. Wow, Jan Pronk wil mijn boek lezen! Dan moet ik maar snel aan het zijne beginnen.

Une histoire très émouvante

‘Wil je met onze Rwandese gast praten?’ vroeg de programmamedewerker bij de ontwikkelingsorganisatie. Ik was net begonnen aan een terreinverkenning van Rwanda. Voordat ik zou gaan schrijven, wilde ik een indruk krijgen van het speelveld waar ik me in begaf.

Ik zei meteen ja. Een Rwandese bezoeker was nog interessanter dan een externe deskundige. De ontmoeting regelen bleek niet zo moeilijk. Twee dagen later schudde ik de hand van meneer N: een kleine man met een lange, onuitspreekbare naam.

Eerst luisterde meneer N beleefd naar mijn plan om een fictieve roman over Rwanda te schrijven. Maar toen ik de grote lijnen van het verhaal begon te schetsen, werd zijn belangstelling echt gewekt. ‘Ongelofelijk,’ zei hij toen ik was uitverteld. ‘Je hebt het verhaal verzonnen, maar het had best waar kunnen zijn.’

Toen begon hij te vertellen. Over zijn kinderen, die dezelfde achtergrond bleken te hebben als mijn hoofdpersoon. Over de vlucht met zijn gezin naar de Democratische Republiek Congo. Over zijn vierjarige dochtertje die onderweg aan uitputting was bezweken. Zijn ogen werden vochtig. Het was ruim tien jaar geleden, maar hij herinnerde het zich als de dag van gisteren.

‘Als het je lukt om dat op papier te zetten,’ zei hij, ‘dan wordt het een heel ontroerend verhaal.’ Une histoire très émouvante. Deze uitspraak staat in mijn geheugen gegrift. Nu mijn boek bijna af is, besef ik dat het al die tijd mijn stip op de horizon is geweest. Daar terecht gekomen door wat mijn verhaal bij een Rwandese vader losmaakte over het verlies van zijn kind.

 

Go, go, go!

Afleiding. Vooral vrouwen schijnen er last van te hebben. Er zijn zoveel dingen die je aandacht opeisen. Werk, familie, vrienden, huishouden, hobby’s. Bij de opleiding Proza voor Kinderen van Scriptplus[1] was het een terugkerend thema.

Zelfs ik, met mijn overdosis structuur, had moeite om genoeg ruimte voor mijn schrijverschap te claimen. Het vorderde wel, maar te traag, constateerde ik na afronding van Scriptplus. Het werd tijd voor een radicale ingreep. Een schrijvers-boost. In mijn vakantie.

Daar bleek een goede markt voor te zijn[2]. Na een vergelijkend warenonderzoek koos ik voor een workshop van Hester Macrander[3] in Frankrijk. De kasteelboerderij in de Auvergne[4] klonk alsof het met die vakantie ook wel goed zou komen.

En het werkte. Zelfs in de hittegolf schreef ik elke dag gedisciplineerd, omringd door een pluimage van Nederlandse schrijvers. Een van hen kwam uit mijn eigen stad en zou me later uitnodigen voor haar schrijfclub. “Go, go, go!” zei Hester, die van geen ophouden wist. “Schrijven is zitvlees kweken.”

Limnisa

Terug in Nederland was mijn motivatie huizenhoog. In een paar maanden tijd perste ik de eerste versie van mijn boek eruit. Een enorme prestatie, vond ik zelf. Maar de zomer daarop was mijn roman nog niet af. Twee crisissen hadden voor ernstige vertraging gezorgd. Tijd voor een nieuwe noodgreep, besloot ik. Mijn keus viel op een schrijversretraite in Griekenland.

Schrijven, zwemmen en yoga op een goddelijke plek. Bij Limnisa[5] hadden ze het perfecte schrijversklimaat geschapen. Vooral het werken in stilte beviel me goed. Deze keer bevond ik me in een internationaal gezelschap. De Engelse Young Adult schrijfster Miriam Halahmy[6] tipte me voor de Society for Childrens Book Writers and Ilustrators [7], waar ik direct na thuiskomst lid van werd.

Voor de tweede keer had mijn roman een nieuwe boost gekregen. Nu was het alleen nog een kwestie van uitdiepen. Dacht ik…

[1] http://www.scriptplus.nl
[2] www.schrijvenonline.org/activiteiten
[3] http://www.hestermacrander.nl
[4] http://www.chambresdhoteslafougeraie.nl
[5] www.limnisa.com
[6] www.miriamhalahmy.com
[7] www.scbwi.org

(Non) fictie

Ik zou weer naar Rwanda gaan. Dat wist ik zodra ik had besloten daarover te schrijven. Ik wilde het land weer zien, maar vooral: ik wilde Aimée weer zien. Zoveel van mijn inspiratie had ik aan haar te danken. Dit project moest ik live met haar bespreken voordat ik van start zou gaan.

Dus liep ik op een augustusdag door de security van de luchthaven in Kigali. Ik zag Aimée meteen tussen de andere Afrikanen. Breed lachend, zwaaiend. Vijf jaar hadden we elkaar niet gezien. ‘Ruth, ik weet niet waar ik moet beginnen,’ zei ze toen ze me omhelsde.

In de taxi vertelde ik over de Amerikanen die tussen Amsterdam en Kampala bij me in het vliegtuig zaten. “Ik vroeg wat ze in Oeganda gingen doen. Weet je wat ze zeiden? We gaan een kerk planten!” Aimée lachte. Ik herinner me dat moment nog precies. De tijd, de afstand, alles viel weg. We zagen allebei de humor in van dat ‘planten.’

Tien dagen later namen we een piroque (houten kano) naar een afgelegen restaurantje om mijn verhaallijn te bespreken. ‘Het is fictie. Het verhaal en de personages heb ik verzonnen,’ legde ik uit. Aimée knikte. Stapje voor stapje nam ik haar mee. Bij elke twijfel vroeg ik haar mening. Kan dat in Rwanda? Hoe zou persoon X reageren? Wat zou er kunnen gebeuren? Aimée hing aan mijn lippen. ‘En toen?’ vroeg ze steeds.

Na een maand vloog ik tevreden terug naar Nederland. Aimée was enthousiast over mijn verhaal en had me waardevolle tips gegeven. Dat ze niet in een leescultuur was opgegroeid, realiseerde ik me pas later. Op een dag vertelde ik haar via de Skype over mijn vriendin Kathy. ‘Kathy wil een keer naar Rwanda komen,’ zei ik. ‘Heb je dat ook verzonnen?’ vroeg Aimée.

Rwandese opa’s

Stokken rechtop, overjassen dichtgeknoopt, hoofddeksels op. Kijk eens hoe trots deze mannen voor de camera poseren. Ze hebben karakter, dat zie je meteen. En ze verdienen respect. Dat respect klinkt door in het muzehe, de Rwandese benaming voor een oude man.

In Rwanda is de levensverwachting nu rond de 64 jaar. Meer dan de 58 jaar van het buurland DR Congo, veel minder dan de 81 jaar in Nederland. Maar levensverwachting is een gemiddelde. Er kunnen ook mensen stokoud worden. Hoe oud de mannen op deze foto zijn, weten ze zelf niet precies. De administratie daarvan ontbreekt. In elk geval boven de 64, want ze herinneren zich de periode van voor de Rwandese onafhankelijkheid (1962) nog goed.

Beeldje oude man

Ze hadden best eerder kunnen overlijden, deze mannen. Aan kindersterfte, malaria, interne conflicten en genocide, om eens wat te noemen. Maar ze hebben alles overleefd. Misschien heeft dat hun karakter wel gevormd. Ik heb me in elk geval door hen laten inspireren. De opa van mijn hoofdpersoon heeft net zo’n stok, zo’n vilten hoed en als bonus een houten kruk. De verhalen die hij vertelt, doorspekt hij met Rwandese spreekwoorden, en als hij teveel sorghumbier opheeft, dan…

Nee, dat vertel ik niet. Dan moet je het boek maar lezen. In Rwanda is een spreekwoord dat zegt: je moeder komt altijd eerst. Nyiana w’umutu ogira ake kèzi. Iemand waarvan je houdt, moet je altijd respecteren.