Ik zou weer naar Rwanda gaan. Dat wist ik zodra ik had besloten daarover te schrijven. Ik wilde het land weer zien, maar vooral: ik wilde Aimée weer zien. Zoveel van mijn inspiratie had ik aan haar te danken. Dit project moest ik live met haar bespreken voordat ik van start zou gaan.
Dus liep ik op een augustusdag door de security van de luchthaven in Kigali. Ik zag Aimée meteen tussen de andere Afrikanen. Breed lachend, zwaaiend. Vijf jaar hadden we elkaar niet gezien. ‘Ruth, ik weet niet waar ik moet beginnen,’ zei ze toen ze me omhelsde.
In de taxi vertelde ik over de Amerikanen die tussen Amsterdam en Kampala bij me in het vliegtuig zaten. “Ik vroeg wat ze in Oeganda gingen doen. Weet je wat ze zeiden? We gaan een kerk planten!” Aimée lachte. Ik herinner me dat moment nog precies. De tijd, de afstand, alles viel weg. We zagen allebei de humor in van dat ‘planten.’
Tien dagen later namen we een piroque (houten kano) naar een afgelegen restaurantje om mijn verhaallijn te bespreken. ‘Het is fictie. Het verhaal en de personages heb ik verzonnen,’ legde ik uit. Aimée knikte. Stapje voor stapje nam ik haar mee. Bij elke twijfel vroeg ik haar mening. Kan dat in Rwanda? Hoe zou persoon X reageren? Wat zou er kunnen gebeuren? Aimée hing aan mijn lippen. ‘En toen?’ vroeg ze steeds.
Na een maand vloog ik tevreden terug naar Nederland. Aimée was enthousiast over mijn verhaal en had me waardevolle tips gegeven. Dat ze niet in een leescultuur was opgegroeid, realiseerde ik me pas later. Op een dag vertelde ik haar via de Skype over mijn vriendin Kathy. ‘Kathy wil een keer naar Rwanda komen,’ zei ik. ‘Heb je dat ook verzonnen?’ vroeg Aimée.
Leuk verhaal. Mooie sfeertekening.
LikeLike