BLOG

25 jaar herdenking Rwandese genocide

Afgelopen zondag was het 25 jaar geleden dat de genocide in Rwanda uitbrak. Het neerschieten van het vliegtuig met de Rwandese president Habyarimana markeerde het begin. In honderd dagen tijd werden ongeveer één miljoen mensen vermoord.

Kigali Genocide MemorialNiet alleen in Rwanda is hier bij stilgestaan. Ook bij ons is er de nodige aandacht aan besteed. Via krantenartikelen, op internet, in nieuwsprogramma’s en in documentaires.

Voor mij voelt deze kwibuka, zoals ze het in Rwanda noemen, heel dichtbij. Ik zie hoe in het Kigali Genocide Memorial de vlam wordt aangestoken. Ik luister naar overlevenden op de herdenkingsplaats van Nyanza-Kicukiro[1]. Nog maar drie maanden geleden was ik daar ook.

Er zijn veel perspectieven op dit drama. Maar iedereen die ermee te maken kreeg, is er diep door geraakt. Misschien is dat ook de reden waarom wij er bij stilstaan: we hadden ermee te maken. Neem alleen al het terugtrekken van de VN toen het erop aankwam.

Herdenkingsplaats journalisten Nyanza Kicukiro

En dan de impact. In haar programma M vraagt Margriet van der Linden zich af of er wel voldoende nazorg was voor journalisten[2]. Jan Pronk wijst erop dat nazorg vooral nodig is voor de mensen die daar heel lang zitten, zoals artsen, verplegers en hulpverleners.

Maar hoe zit het dan met de Rwandezen zelf? De mensen die zoveel geliefden hebben verloren? Die verder moesten in een land waar één op de zeven bewoners is omgebracht door hun naasten?

Pronk leert ons dat we nooit meer mogen wegkijken van een dergelijk drama[3]. Ik zou daaraan toe willen voegen dat we ook niet mogen wegkijken van de impact, want die is enorm. Alison des Forges[4] zei hierover:

De erfenis van de Rwandese genocide. Het is alsof je een familiefoto neemt en deze in het midden doorscheurt. En dan de twee helften weer aan elkaar probeert te plakken. Zelfs met de beste lijm van de wereld zal het nooit meer hetzelfde zijn.

[1] CANVAS serie Terug naar Rwanda, aflevering 3.
[2] 10 april 2019.
[3] Strijd Rond de Grote Meren; onderhandelen over vrede en recht in het hart van Afrika, LM Publishers, 2018.
[4] Specialist op het gebied van de Rwandese genocide (1942-2009).

Hoe was het in Rwanda?

Hoe het in Rwanda was, vroeg iedereen toen ik half januari terug kwam. ‘Het was veel,’ antwoordde ik. Dat woord dekte het beste de lading. Veel mensen, veel, reizen, veel plekken. Vaak vertrouwd, maar soms ook nieuw.

Rwandese lappen stof

Na me zo lang in dit land verdiept te hebben, zoog ik alles in me op als een spons. Ik wilde weten of ik het goed had gezien, of ik het goed had gehoord, en vooral: of ik het goed had begrepen.

Soms had ik het gevoel dat ik in mijn eigen verhaal rond liep. De motortaxichauffeurs met hun rugnummers, de vrouwen met hun ibitenges om hun middel geknoopt, de kinderen die een blanke naroepen. Muzungu, muzungu!

Het zichtbare was eenvoudig te toetsen. Al veel lastiger was het hoorbare. In het Engels of Frans kon ik lang niet met iedereen praten. Mijn Rwandese begroetingen maakten wel indruk, maar zonder Aimée of een andere tolk kwam ik niet ver.

Rwandese vrouwen onderweg

Nog moeilijker was het onzichtbare. Dat wat zich onder de oppervlakte bevindt. En – zoveel weet ik inmiddels van Rwanda – dat is veel. Om hier een vinger achter te krijgen, gebruikte ik verschillende invalshoeken. Gesprekken, bezoeken, foto’s, observaties, vragen…

In de basis zat het goed met mijn roman, concludeerde ik bij terugkomst. Maar er kon nóg een verdiepingsslag gemaakt worden, en ook de input daarvoor was  veel. Zoveel dat ik tot vorige week zoet was met de verwerking ervan.

Over zoet gesproken: dat ‘parfum’ had ik te letterlijk vertaald. Aimées dochtertje had deodorant willen hebben. Zo’n busje waar je zo lekker mee onder je oksels spuit. Om mijn fout te verbloemen, kocht ik onderweg in Oeganda nog snel zo’n ding.

Het twaalfjarige meisje sprong een gat in de lucht toen ze de spuitbus kreeg. Dit was mijn beste cadeau, zag ik aan haar brede lach. Ze rende gelijk naar haar nichtjes om het uit te proberen. ‘Look, a gift from Holland!’ Phsss!!! Phsss!!! Phsss!!

Terug naar de basis

Klamboe, malariapillen, zonnebril, cadeautjes… Je raadt het al: ik ga naar Rwanda! Na vier jaar met mijn hoofd in dit land te hebben vertoefd, leek het me tijd om eens fysiek een kijkje te gaan nemen. Met mijn voeten in de Afrikaanse aarde, zogezegd.

Het belangrijkste van deze reis is het weerzien met mijn vriendin Aimée. De laatste keer dat ik haar opzocht, was ik me aan het voorbereiden op mijn roman. Haar dochtertje was toen zeven. Ze vroeg om verhalenboekjes in het Engels.

Nu is het meisje elf. Op de foto’s ziet ze er al uit als een echte puber. Ze heeft om parfum gevraagd, en een gitaar waarvan ze denkt dat ik die bezit. Waarschijnlijk doordat ze me op een opname heeft horen piano spelen.

Ik ben benieuwd hoe het voelt om weer in Rwanda te zijn. Kan ik mijn verhaal voor me zien? Of is het (op sommige punten) los gezongen van de inspiratiebron? Helemaal samenvallen met de omgeving is onmogelijk – het speelt immers elf jaar geleden – maar afgezien daarvan…

En als ik er dan toch ben, kan ik me ook wel in een paar dingen verdiepen. In de genocidenherdenkingsplaatsen bijvoorbeeld, de internaten en uitgaansmogelijkheden voor jongeren in Kigali. Ik heb een heel lijstje, geïnspireerd op eerdere gesprekken met uitgever.[1]

Na de kerst komt ook nog een Nederlandse vriendin. Voor haar is het de eerste keer in Rwanda. Interessant detail is dat ik de Nederlandse studente in mijn roman heb gebaseerd op haar actieve, nieuwsgierige levenshouding.

Al met al genoeg ingrediënten voor een bijzondere reis. Half januari kom ik terug. Waarschijnlijk vol nieuwe indrukken en verhalen…

[1] Zie laatste twee blogs.

Let it be

Soms kom je niet verder. Zit je eindeloos te knutselen aan zinnen. Of krijg je überhaupt geen letter meer op papier. Je wilt zo graag, maar er komt niks uit je handen. Niets dat de moeite waard is, in elk geval.

Dat laatste had ik na het telefoontje van de uitgever[1]. Ik liep een beetje verdwaasd rond. Als iemand naar de voortgang van mijn boek informeerde, werd ik geïrriteerd. Ja, ik ben ermee bezig. Ja, het is een lange weg. Nee, ik heb geen idee of er iets uitkomt. Zucht.

Ik leek wel een computer. Je geeft input, en hij blijft maar draaien. Draai, draai, draai, doet het rondje op je scherm. Als het lang lijkt te duren – en dat vinden we tegenwoordig al snel – ga je je zorgen maken. Is hij vastgelopen? Is hij nog bezig? Wat moet ik dóen?

Gelukkig schijnt het erbij te horen. Bert Reesinck legt uit dat er zoiets bestaat als een schrijversonderbewustzijn[2]. Een lastig, maar uiteindelijk levensreddend mechanisme in de hersenen. Dat onderbewustzijn geeft signalen af. En als een schrijver zo’n signaal opvangt, kan hij maar beter luisteren.

Denk je: ik kán niet meer, stop dan gewoon. Let it be, zoals The Beatles lang geleden al zongen. Weg met het calvinistisch moraal van produceren! Weg met de druk van social media om op alle fronten succesvol te zijn. Legt je pen neer en WACHT.

Nou ja, wacht… Je zinnen verzetten is juist weer goed. Neem een langdurig warm bad, raadt Reesinck aan. Maak een strandwandeling tot zonsondergang. Ga op vakantie. En – zou ik eraan toe willen voegen – kijk weer eens goed naar de mensen om je heen.

Het is een proces, denk ik met de kennis van nu. Je computer draait op volle toeren. Er is niets te zien, maar vanbinnen wordt hard gewerkt. Let op groen licht van je onderbewustzijn.

Uitgedraaid. Done. Je kan weer verder.

[1] Zie vorige blog.
[2] Hoe Schrijf Ik Een Succesroman, Standaard Uitgeverij, 2000.

Schrijven doe je niet alleen

Bij mij gaat niet alles volgens het boekje. Bij de zoektocht naar een uitgever, geeft het Handboek voor Schrijvers[1] twee opties. Je wordt afgewezen, of je krijgt een telefoontje. In het laatste geval spring je een gat in de lucht: je mag op gesprek komen!

Ik stuurde mijn manuscript op en zowaar, ik kreeg een telefoontje. Maar met de opmerking dat ik onderweg was naar “een heel bijzonder boek”, kwamen de vragen en kritische noten. Ik raakte in verwarring. Was dit nou een ja of een nee?

“Denk er goed over na,” zei de uitgever. “Als je eraan toe bent, kan je een keer langskomen.” IJverig zette ik al zijn punten op een rij. Ik vroeg advies aan mijn schrijfcoach, mijn schrijfclub en mijn naaste omgeving. Ik draaide de punten binnenstebuiten. Toen ik mijn mening had gevormd, meldde ik me aan.

De daadwerkelijke ontmoeting liet even op zich wachten. Een Kinderboekenweek en boekenbeurs later, maakte ik mijn acte de présence. Het was een interessant en open gesprek. We bleken allebei op zoek naar een authentiek verhaal. Een idee werd geboren. Als je nou deze invalshoek neemt…

“Denk er goed over na,” zei de uitgever weer. “Het is jouw boek. Jij moet erachter staan.” Maar ik wilde het graag onderzoeken en ging aan de slag. Wat was het belangrijkste punt? Was ons idee daarvoor de oplossing? Waren er nog betere oplossingen?

Hier aangekomen, dankte ik God op mijn blote knieën voor mijn klankbord. Mijn schrijfcoach, schrijfclub en achtergrondnetwerk bleken cruciaal. Al deze mensen waren betrokken geweest bij de totstandkoming van mijn manuscript. En allemaal waren ze bereid om mee te denken.

Deze consultatie is nu bijna afgerond. Hopelijk zit het winnende idee er bij. Dat wordt straks duidelijk als ik het aan de uitgever voorleg. Hij had gelijk: het is mijn boek. Maar ook een beetje van de mensen die meedenken.

Soms lijkt schrijven een eenzame business, maar uiteindelijk doe je het niet alleen.

[1] Maaike Molhuysen, Eerste druk, zevende editie, Uitgeverij Augustus, 2014.

De Petteflat door Afrikaanse ogen

Of ik een paar kinderboeken naar Rwanda kon meebrengen, had het dochtertje van Aimée gezegd. “Des histoires in het Engels graag,” briefde Aimée door. Haar meisje was acht. Ze kreeg les in het Engels, maar wat was haar leesniveau?

Na de genocide werd in Rwanda het Frans vervangen door het Engels. Een flinke uitdaging, al was het maar om genoeg gekwalificeerde leraren te vinden. Generaties Rwandezen – waaronder Aimée – waren in het Franstalige systeem grootgebracht.

Hoe goed haar dochtertje Engels beheerste, kon ik op afstand moeilijk inschatten. Daarom koos ik vier verschillende niveaus. Twee voor kleuters, een boekje getiteld The Inch Prince[1] en de vertaling van Annie M.G.’s klassieker Pluk van de Petteflat.

Eenmaal in Rwanda stortte het meisje zich op mijn verzameling. De kleuterboeken bleken iets te makkelijk, maar The Inch Prince was een schot in de roos. Steeds opnieuw las ze het Japanse volksverhaal over Izzy die niet groter was dan een inch. ‘I am tiny like Izzy,’ zei ze als ze ergens niet bij kon.

Nu komt de klapper, dacht ik toen ik Tow-Truck Pluck uit mijn rugzak toverde. Maar dat viel tegen. De tekst was te ingewikkeld om zelfstandig te lezen, en toen ik hem voorlas, riep de setting vraagtekens op.

‘Weet je wat een park is?’ vroeg ik toen Pluk met zijn kraanwagentje naar het park reed.

Het meisje knikte. ‘Ja, het Virunga National Park.’

Een oerwoud met berggorilla’s. Dat is nou niet precies wat wij in Nederland onder een park verstaan.

Ook de Petteflat moet Aimées dochtertje anders hebben opgevat. Haar hele leven had ze op de begane grond gewoond. Toen we in Musanze op een eerste etage zouden gaan logeren, was ze dagenlang opgewonden bij het vooruitzicht. Boven de grond slapen: wat een luxe!

Een park wordt een oerwoud met berggorilla’s. Een galerijflat wordt een gebouw voor de rijken. Annie M.G. Schmidt heeft het vast niet zo bedoeld, maar zeg nou zelf: Pluk van de Petteflat door Rwandese kinderogen is bepaald verfrissend.

[1] Retold by Russell Punter, illustrated by Matt Ward. Usborne first reading level 4.

Oei, ik groei!

Wat doe je als iemand je een bal toegooit? Probeer je hem te vangen? Of laat je hem langs je heen gaan? Na het geven van feedback, nu mijn bespiegelingen over feedback ontvangen. Want ook die kunst is te leren.

Je weet natuurlijk dat die bal eraan komt: de feedback is bijna altijd aangekondigd. Maar als hij buiten je bereik langs vliegt, of met enorme kracht wordt geworpen, zou ik hem laten gaan. Die ballen zeggen vaak meer over de werper dan over jou.

Kies je feedbackpartner(s) daarom zorgvuldig. Niet alleen op kwaliteit, maar ook op kwantiteit. Veel ballen tegelijk kunnen verwarrend zijn. Een cursus met tien romanschrijvers was voor mij teveel van het goede. Het duizelde me zo van hun (op sommige punten tegengestelde) meningen, dat ik na de eerste les afhaakte.

Heb je een bal gevangen, dan begint de volgende stap. Hoe ga je ermee om? Je kan de inhoud klakkeloos overnemen. Dat is het ene uiterste. Daarmee doe je de feedbackgever een plezier, maar jezelf tekort. Op den duur verliezen je verhaal – en jijzelf als schrijver – hun eigenheid.

Helemaal niets aannemen, is het andere uiterste. Je schiet in de verdediging. Je hebt er toch lang en diep over nagedacht? Die ander had gewoon beter moeten lezen! Als je blind bent voor andere opties, ontneem je jezelf de kans op groei.

Wil je verder komen, dan raad ik de gulden middenweg aan. Neem alle gevangen ballen serieus, maar neem ze niet kritiekloos over. Probeer eerst goed te begrijpen wat de je feedbackgever bedoelt.[1] Soms beschrijft hij het ene, maar gaat het feitelijk om iets anders.

Wanneer het punt helder is, laat het dan bezinken. Vind jij dat ook? En zo ja: hoe zou je dat kunnen oplossen?[2] Vaak blijken er, als je er wat langer over nadenkt, nog een heleboel mogelijkheden te zijn.

Eigenlijk is het net zoals dat standaardboek over de eerste kinderjaren, Oei, ik groei![3] De ontwikkeling van een roman gaat met sprongen. En soms doet het een beetje pijn.

[1] Je kan dit doen door vragen te stellen. Bijvoorbeeld: wat geeft je dat gevoel? Wat mis je precies? Wat is daarin belangrijk?
[2] Als de ander een oplossing aandraagt, zou je kunnen vragen: wat levert dat op? Waar gaat het je om?
[3] https://www.oeiikgroei.nl/

Opbouwende kritiek

Feedback geven is een kunst. Nou ja, kunst… Meer een ambacht eigenlijk: je kan het leren. De één wat makkelijker dan de ander, maar het ligt binnen handbereik. Hier een paar tips uit eigen keuken.

Nummer één: zeg eerst wat je goed vindt. Uitgebreid, herhaling is toegestaan. In Nederland slaan we dit vaak over. Wat goed is, vinden we vanzelfsprekend. Een gemiste kans, want het benoemen ervan zet de ontvanger in zijn kracht. Daarna zal hij beter luisteren naar je kritische noten.

Een tweede tip: spreek vanuit jezelf. Zeg hoe het op jou overkomt, wat het met jou doet. Veel boodschappen zijn een verkapt oordeel. Bijvoorbeeld: het is saai. De taal is ouderwets. De dialogen zijn geforceerd.

Betere formuleringen zijn: ik vind het niet spannend. Het spreekt me niet zo aan. Ik kan het niet volgen. Alleen als het daarbij blijft, kan de ontvanger er nog weinig mee. Het is te algemeen – en algemeenheden bieden geen houvast.

Vandaar tip drie: onderbouw wat je bedoelt. Hoe specifieker, hoe beter. Waarom vind je het niet spannend? Welk stuk kan je niet volgen? Pas wanneer je hebt vastgesteld waar de schoen wringt, kan je er wat aan doen.

Soms neemt je verbeeldingskracht het over. De hoofdpersoon is in het water gevallen, maar is het niet veel spannender als hij geduwd wordt? In het holst van de nacht, terwijl hij niet kan zwemmen en niemand zijn hulpgeroep kan horen?

Op die manier het verhaal voor een ander invullen, werkt meestal niet. Je neemt alleen de regie over. Tip vier is daarom: stel open vragen[1]. Waarom valt die man in het kanaal? Wat gaat er door hem heen?

De pluspunten benoemen. Vanuit jezelf spreken. Je mening onderbouwen. Open vragen stellen. Het klinkt zo eenvoudig, maar in de praktijk valt het niet mee. Ben je het allemaal even kwijt? Bedenk dan hoe je zelf feedback zou willen krijgen. Misschien is dat al genoeg.

[1] Open vragen beginnen altijd met een vraagwoord: wie, wat, waar, waarom, welke, wanneer, hoe, hoezo? Gesloten vragen beginnen met een werkwoord (ben je? ga je?) en zijn te beantwoorden met ‘ja’ of ‘nee.’

Een overgangsrite

Van Klaas de Jonge heb ik haar contactgegevens gekregen. Hoe zorgvuldig ze te werk gaat, blijkt als ze na mijn email eerst bij de Jonge[1] naar mijn boek informeert. Zo verrijkt, komt ze aan de telefoon direct tot een scherpe observatie. ‘Wat jij doet, is iets anders dan wat ik doe,’ zegt Lieve Joris. ‘Jij schrijf fictie en ik schrijf non-fictie.’

Voor mij is dit gesprek een soort overgangsrite. Sinds het lezen van Terug naar Congo is Lieve Joris altijd een voorbeeld voor me geweest. Mali blues, Dans van de luipaard, Het uur van de rebellen, De hoogvlaktes…[2] Het is de diepgang waarmee ze over Afrika schrijft, het respect waarmee ze haar personages neerzet. Dat wilde ik ook, maar hoe?

Naar dat hoe heb ik jarenlang gezocht. Ik studeerde Culturele Antropologie, maar wetenschap was mij te droog. Ik overwoog een omscholing tot journalist, maar de waan van de dag was mij te vluchtig. Ik deed een literaire schrijfcursus, maar taalkunst was voor mij niet een doel op zichzelf.

Net als Lieve Joris wilde ik over mensen vertellen. Over mensen in verre culturen of dichterbij. Alleen waar zij non-fictie koos, ben ik de weg van de fictie ingeslagen. Ik laat (naast grondige research) mijn verbeeldingskracht de vrije loop. Ik probeer te voelen welk thema ergens speelt. Aan de hand daarvan ontstaan de personages en de verhaallijn.

‘Hoe kijk jij er dan tegen aan?’ vraagt Lieve Joris over de Rwandese context aan het einde van ons gesprek. Ze heeft net verhelderd hoe het perspectief van een schrijver zijn verhaal beïnvloedt.

‘Het is ingewikkeld,’ zeg ik.

Ja, het is ingewikkeld. Daar stemt ze volledig mee in.

[1] Klaas de Jonge had op dat moment al mijn volledige manuscript gelezen.
[2] Zie: http://www.lievejoris.nl

Wie schrijft, leest

Wie schrijft, leest, adverteert Schrijven Magazine[1]. Een tijdlang had ik daar geen boodschap aan. Ik wilde mijn eigen vorm vinden. Andere Young Adult romans zouden me maar afleiden. Maar toen ik een eind op weg was, werd ik toch nieuwsgierig. Waren er meer westerse schrijvers die zich hadden ingeleefd in een niet-westers personage? Schreven er meer vanuit een conflictsetting die ze niet zelf hadden meegemaakt? En hoe overtuigend was dat?

De keuze voor een niet-westerse hoofdpersoon vond ik nogal een waagstuk. Gelukkig bleek ik niet de enige met dit perspectief. Darcy Rosenblatt had zich in Lost Boys[2] verplaatst in een Iraanse jongen in het Iran & Irak van de jaren tachtig. Gijs Wanders schreef in Rafels van Rio[3]vanuit een jongen in de favela’s in Brazilië en Lieneke Dijkzeul had zich in Aan de Bal[4] ingeleefd in de (west) Afrikaanse Rahmane.

Het kan, concludeerde ik opgelucht toen ik deze romans uit had. Ik vond ze alle drie geloofwaardig. Dat gold ook voor de variant hierop: een westerse hoofdpersoon komt in contact met een niet-westerse cultuur. In Hidden[5] las ik hoe een Brits meisje wordt geconfronteerd met een Irakese vluchteling. En Overspoeld[6] vertelt meeslepend over een Nederlandse jongen die in Sri Lanka was tijdens de tsunami van 2004.

Dan de Young Adult romans in een conflictsetting. Degene die ik las, gingen allemaal over de Tweede Wereldoorlog. De schrijver van The Safest Lie was er niet bij toen joodse meisjes uit het Warschau getto werden gesmokkeld. De schrijver van Zout van de zee[7] heeft niet zelf de oorlogsperikelen in Oost Europa ondergaan. De schrijver van De Boekendief[8] kwam niet om bij het bombardement op Molching in Nazi Duitsland en de schrijver van Elke Dag Een Druppel Gif[9] groeide niet op in een NSB-gezin. Toch vond ik hun romans over deze gebeurtenissen overtuigend. Ook dát kan dus. Een aangrijpend verhaal schrijver over een conflict dat je zelf niet hebt meegemaakt.

Wie schrijft, leest? Ja, inderdaad. Hoewel je het niet op hetzelfde moment hoeft te doen, natuurlijk.

[1] https://schrijvenonline.org/schrijven-magazine
[2] Henry Holt and Company, 2017.
[3] Lemniscaat, 2014.
[4] Lemniscaat, 2004.
[5] Miriam Halahmy, Meadowside Books, 2011.
[6] Gideon Samson in samenwerking met Julius ’t Hart, Querido, 2014.
[7] Ruta Sepetys, Luitingh-Sijfhoff, 2016.
[8] Marcus Zusak, The House of Books, 2014.
[9] Wilma Geldof, The House of Books, 2014.

De omgekeerde weg

Klaas de Jonge is een scherp waarnemer. Wanneer ik voor de tweede keer bij hem langs kom, stelt hij me voor aan Jenne Jan Holtland. Deze Volkskrant-journalist gaat een boek over hem schrijven. ‘Jenne Jan heeft al een uitgever, maar nog geen boek. Ruth heeft wel een boek, maar nog geen uitgever,’ merkt de Jonge op.

Dat ik de omgekeerde weg bewandel, heeft voor- en nadelen. Tijd is zo’n voordeel. Tijd om me als schrijver in mijn eigen tempo te ontwikkelen. Een nadeel is de onzekerheid over publicatie. Gelukkig ben ik sterk gemotiveerd. Het verhaal moet eruit. Die urgentie voel ik elke dag.

Zo beland ik aan het einde van mijn schrijfproces op het punt waar Jenne Jan begon: ik zoek een uitgever. Om te beginnen kijk ik op internet. Diverse YA[1] uitgevers bieden zich aan. Maar wat zijn imprints? En wie richt zich op contemporary fictie?

Ik val terug op mijn meest beproefde tactiek bij verdwalen: ik vraag de weg. Aan iemand die de omgeving kent, natuurlijk. Jessy is zo iemand. Via haar oud-studiegenoot van de Master Jeugdliteratuur[2] kom ik haar op het spoor. Nu werkt ze in een boekwinkel [3] bij de kinderboekenafdeling & YA literatuur.

Een imprint is een specialisme binnen een uitgeverij,’ vertelt Jessy als ik haar op een middag op haar werk opzoek. Ze beantwoordt mijn vragen bereidwillig. Tot mijn verbazing komt haar informatie niet altijd overeen met die op internet. ‘Ja hoor, die geeft wel Young Adult boeken uit,’ zegt ze bijvoorbeeld.

Struinend door de YA kast van de boekwinkel, valt het kwartje. Uitgevers houden hun website niet altijd bij[4]. De uitgeverswereld moet voortdurend in beweging zijn, realiseer ik me. Maar ik weet wat me te doen staat. De YA kast van (jeugd)boekhandels uitpluizen.

Na vijf boekhandels en drie steden geef ik mezelf een schouderklopje. Mijn lijst met uitgevers is compleet. Tijd voor de volgende stap op mijn omgekeerde weg.

[1] YA staat voor de categorie Young Adult
[2] https://www.tilburguniversity.edu/nl/onderwijs/masteropleidingen/jeugdliteratuur
[3] http://devriesboeken.nl
[4] Wanneer ik dit blog aan haar voorleg, wijst Jessy me erop dat uitgevers ook weleens bewust voor zich houden welke imprints ze bezitten.

Balanceren op een dun koord

Zeg je een schrijver (a), dan zeg je lezers (b). Een schrijver zendt en lezers ontvangen. Op die manier speelt de communicatie zich af.

Bedrieglijk eenvoudig lijkt het, maar niets is minder waar. Het is een dun koord waarop de schrijver balanceert. Een trillende ondergrond waarop hij zich van A naar B beweegt. Er hoeft maar iets te gebeuren en hij verliest zijn evenwicht.

Dat gebeurde mij ook. Ik was druk bezig om contact te maken met mijn Young Adult lezers (b). Waar kicken pubers tegenwoordig op? Welke slang spreken ze? Wat houdt ze uit hun slaap? Zo druk, dat ik het contact met mezelf (a) verloor en… BAM! Daar lag ik.

De klap kwam hard aan. Verdoofd bleef ik liggen, tot mijn schrijfcoach Marieke Roozeboom[1] me overeind hielp. Als ze een stuk tekst had gelezen, vroeg ze dingen als: wat bedoel je hiermee? Waarom zegt ze dat? Wat gaat er door haar heen? Zo kwam ik steeds dichter bij het verhaal dat ik wilde vertellen (a).

Hoe cruciaal dat is, begreep ik pas later. Schrijf het boek dat alleen jij kan schrijven, is het beste advies dat Rosemary Wells[2] na haar 125ste boek kan geven. En Annet Schaap zegt over haar prijswinnende boek Lampje[3]: “er wordt erg gelet op verkoopbaarheid (b) en minder op waarheid (a). Ik dacht, dat ga ik nou eens niet doen.”[4]

Dat over verkoopbaarheid heb ik trouwens vaker gehoord. Het lijkt alsof de uitgeversbranche is doorgeslagen naar de kant van de ontvangers (b). Natuurlijk, het publiek is belangrijk. Maar als een schrijver alleen nog maar op hen afstemt, gaat hij bijvoorbeeld een variatie op een bestseller proberen te schrijven. En dan komt er nooit iets nieuws.

Als je authentiek blijft (a) terwijl je feeling hebt met je lezers (b), kunnen er mooie dingen gebeuren. Een acrobatisch kunststukje, inderdaad. Maar wie heeft gezegd dat schrijven makkelijk is?

[1] mrooz@xs4all.nl
[2] https://www.rosemarywells.com/
[3] Querido Kinderboeken, 2017.
[4] Vol van Boeken, 79, Libris Blz. B.V., 2017.

Kleding als taal

Het is een gure dag in 2004 wanneer Aimée op Schiphol incheckt. Toch zou je dat aan haar kleding niet zeggen. De dunne, gebloemde blouse en dito rok zijn meer geschikt voor een graad of twintig. Maar hoe ik er ook op aandring, Aimée weigert iets warmers aan te trekken. Ze gaat voorgoed terug naar Rwanda en wil als een dame haar rentree maken.

Rwandese vrouwen dragen geen broeken, heeft Aimée me verzekerd, maar als ik haar drie maanden later in Kigali op zoek, draagt ze er zelf één. De mode is veranderd, legt ze uit. Ze vindt het niet erg: een broek is praktischer dan een rok. Bovendien schuren je benen dan niet zo tegen elkaar.

Met kleding kan je veel uitdrukken. Dat zie je ook in De Boom met de Bittere Bladeren. Genocidenverdachten dragen roze pakken; mensen die zijn veroordeeld dragen oranje. Maridadi’s vader praat weinig met woorden, maar des te meer via zijn kleren.

Zijn nette pak als bankmedewerker bijvoorbeeld, wekt de indruk dat hij alles onder controle heeft. En let eens op de momenten dat hij dit pak omruilt voor zijn nachtkleding, voetbalshirt of boerenkleren. Dat zegt meer over de man dan duizend woorden kunnen doen.

Dat kleding ook betekenis krijgt in een omgeving, merkte ik toen ik deze Rwandese blouse en rok in Kigali had laten naaien (foto boven). Ik wilde er in de universiteitsstad Butare mee pronken, maar tussen de vrouwen op hoge hakken en lange broeken voelde ik me ongemakkelijk. Binnen een dag had ik mijn broek weer aan.

Veel praktischer trouwens, zo’n broek. Je kan er tenminste mee fietsen. Dat vond Aimée ook. Ze had het in Nederland geleerd en in Kigali een goedkoop exemplaar bemachtigd. Als een van de weinige Rwandese vrouwen fietste ze elke dag naar de universiteit.

Harakabaho umugore w’umwirabura, liet ze weten met haar broek op de fiets. Lang leve de zwarte vrouw!

Een feest van namen

Toen mijn moeder zwanger was van mij, had ze een namenlijst gemaakt. Jongens- en meisjesnamen, want ze wist nog niet wat ik ging worden. Met behulp van een namenboekje schreef ze de betekenissen erbij. Ook dat woog mee in de uiteindelijke keuze.

Mijn vader had daar geen zin in. Hij kwam pas in actie wanneer mijn moeder na lang wikken en wegen een aantal namen voorstelde. Dan keek hij ernaar en keurde ze af. Dit ging door tot vlak voor mijn geboorte. Toen bedacht mijn moeder de naam Ruth, en die kwam ongeschonden door de ballotage[1]. Zo kreeg ik een Bijbelse naam met een betekenis als een belofte: vriendin.

Als het op namen aankomt, zit ik meer op de lijn van mijn moeder. Voor De Boom met de Bittere Bladeren had ik ook lijstjes opgesteld met meisjes- en jongensnamen. In de context van Rwanda betekende dat: roepnamen (meestal christelijke) en Rwandese namen. Die twee kon je op alle mogelijke manieren combineren. Als Marthe Uwimana bijvoorbeeld, of Jean Luc Nkurunziza.

Voor ons kan dat verwarrend zijn, maar Rwandezen hebben dus geen familienamen. Er bestaat geen Rwandese variant van Jansen of De Vries. Rwandese namen zijn puur individueel. Een betekenis hebben ze meestal wel. Zo betekent Uwimana ‘meisje van God’ en Nkurunziza ‘het goede nieuws.’

Een schrijver als ik smult van die betekenissen. Enthousiast maakte ik gebruik van Aimées uitleg. Cadeau van God, betekent de naam van Maridadi’s moeder bijvoorbeeld, en die van een verdachte bij een volkstribunaal Sterke Man. De betekenis van Maridadi’s Rwandese naam hou ik voor me. Ik verklap alleen dat hij met zorg is gekozen.

Dat namenfeest had trouwens wel een keerzijde. Op een gegeven moment had ik geen overzicht meer over Maridadi’s familieleden. Gelukkig was daar een eenvoudige oplossing voor: een stamboom. Ik maakte er twee. Eén voor haar vaders familie en één voor die van haar moeder.

Zulke stambomen zou je voorin het boek kunnen plaatsen, suggereerde Klaas de Jonge toen hij mijn manuscript had gelezen[2]. Een prachtidee. Ik zal mijn toekomstige uitgever erop attenderen.

[1] Voor het geval ik een jongen zou worden, bedachten mijn ouders samen nog de naam Rutger.
[2] Zie blog Transitional justice.

Over taal en cultuur

Een cultural reader. Toen dit idee uit de Verenigde Staten eenmaal bij me had postgevat[1], liet het me niet meer los. Iemand afkomstig uit Rwanda die het Nederlands beheerste en mijn 70.000 woorden tellend manuscript van feedback wilde voorzien. Zou die bestaan?

Eerst dacht ik van niet. Bij al mijn contacten ving ik bot. Tot ik op het idee kwam om een Rwanda-expert van het Afrika Studiecentrum te raadplegen. Zij verwees me door naar Sophie Kwizera, Project Officer bij het The Hague Peace Project.[2] Na een mailtje en een telefoontje zei ze ja.

Van alle stappen die ik met mijn roman had gedaan, vond ik deze het meest spannend. Had ik de Rwandese cultuur geloofwaardig neergezet? Was ik goed  in de huid van een Rwandees meisje gekropen?

‘Oké…’ zei Sophie na ongeveer een maand, ‘de vader is sterk neergezet, maar ik heb nog wel wat punten.’ In een rap tempo somde ze er 27 op, veel specifieke maar ook een paar algemene. Ik slikte en noteerde alles. Feedback is kans op groei.

Thuis probeerde ik de grote lijn eruit te halen. 1) Gebruik van Rwandese woorden; 2) onderscheid tussen groepen en 3) Rwandese cultuur. De laatste was timide, introvert en indirect. Dat wist ik wel, maar het bleek niet uit alle interactie en communicatie.

Hoe kon het dat ik zoveel had gemist? Voor het tweede punt had ik dieper moeten graven, concludeerde ik beschaamd[3]. De rest kwam grotendeels neer op taal. Veel had ik kunnen ondervangen als ik het Kinyarwanda beter had beheerst.

Taal geeft een unieke toegang tot cultuur. Ik vermoedde het al, nu wist ik het zeker. Als je een verhaal van binnenuit wilt schrijver, moet je dus de taal beheersen. Alleen is het Kinyarwanda bijzonder moeilijk. Een witte pater zegt in de roman Duizend Heuvels: “Je hebt minstens tien jaar nodig om je in die taal uit te drukken en tien jaar om te begrijpen dat ze je iets vertellen wat je niet begrijpt.”[4].

Twintig jaar! Dat is een lange investering voor een roman. Die Amerikanen zijn eigenlijk zo gek nog niet. Een kritische cultural reader zoals Sophie Kwizera is goud waard.

[1] Zie vorig blog.
[2] https://thehaguepeace.org
[3] Ter mijner verdediging: ook meerdere goden waren hier het spoor bijster.
[4] Koen Peeters, 217, De Bezige Bij Antwerpen, 2012.

Cultural reader

Of ik al een cultural reader had. Die vraag viel meestal nadat ik de Rwandese setting en hoofdpersoon van mijn roman had geïntroduceerd. Dat wil zeggen: bij mijn internationale collega’s.[1] Mijn Nederlandse collega’s hadden me die vraag nooit gesteld.

Het idee bleek te zijn overgewaaid uit de Verenigde Staten. Daar zijn cultural readers een must. Als je je boek en / of je belangrijkste personage(s) hebt gesitueerd in een andere cultuur, dan moet je jouw verhaal door iemand uit die cultuur laten checken.

Opmerkelijk. Schrijven vraagt per definitie het vermogen om je in te leven in een ander. Het perspectief van een autist, seriemoordenaar of Middeleeuwse kasteelheer wordt meestal niet ter discussie gesteld, maar het perspectief van de culturele ander dus wel.

Die gevoeligheid betreft – zo lijkt het – met name de Afro-Amerikaanse cultuur. Na het lezen van How to Be Black en The Hate U Give[2] kan ik daar inkomen. Het slavernijverleden werkt in de Verenigde Staten sterk door. Blank is nog altijd dominant ten opzichte van zwart. De zwarte gemeenschap kan inderdaad het beste over zichzelf vertellen.

Maar… hoe zit het als een Nederlander schrijft vanuit een Rwandees perspectief? Is hier sprake van historisch onrecht? Ongelijke machtsverhoudingen? Op macroniveau absoluut. De kolonisatie, om maar iets te noemen, en de scheve verdeling van welvaart tussen Europa en Afrika die daar deels het resultaat van is.

Toch heb ik daar in het contact met Aimée weinig van gemerkt. Misschien komt dat doordat we in verschillende continenten leven. Of juist door alles wat ons bindt. We hebben elkaars land en familie leren kennen. We hebben de beginselen van elkaars taal geleerd. We hebben bijna dezelfde studie gedaan. Onze vriendschap voelt gelijkwaardig, en vanuit deze vriendschap is mijn roman ontstaan.

Alleen hoe dit verhaal zich verder had ontwikkeld, of ik voldoende in Maridadi’s huid was gekropen en of ik recht had gedaan aan de complexiteit van de Rwandese samenleving? Dat kon ik zelf niet goed beoordelen.

Zo’n cultural reader was eigenlijk precies wat ik nodig had…

[1] Society for Childrens Book Writers and Illustrators. Zie: https://www.scbwi.org
[2] Baratunde Thurston, How to Be Black, Harper Collins Publishers, 2012. Angie Thomas, The Hate U Give, Balzer + Bay, 2017. Nederlandse uitgave: Moon, Amsterdam.

Rwanda & voetbal

Een inkijkje in een andere cultuur, dat is mijn drijfveer om verhalen te schrijven. Via personages een indruk krijgen hoe het is om ergens anders te leven. In Rwanda, in het geval van De Boom met de Bittere Bladeren. Maar om dat inkijkje te geven, moest ik onderzoek doen. Veel onderzoek.

Welke ingangen had ik? Aimée natuurlijk. De vier keer dat ik bij haar in Rwanda was geweest, waren een bron van inspiratie. Terug in Nederland speelde Aimée voor hulplijn. Elke vraag die me te binnen schoot, beantwoordde ze trouw via WhatsApp.

Naast Aimée waren er meer bronnen, ontdekte ik al snel. In totaal raadpleegde ik elf Rwanda-experts, vijfentwintig boeken (van wetenschap en journalistiek tot fictie) en zes films / documentaires. Als slagroom op de taart ik nam deel aan drie bijeenkomsten.

Een van mijn favorieten was de documentaire FC Rwanda[1]. Sophie Kwizera[2] tipte me daarvoor naar aanleiding van de voetbalscène in mijn verhaal. Onderwerp is de competitie tussen twee aartsrivalen: legerclub APR en Rayon Sports, de club van het volk. Op subtiele wijze illustreert deze documentaire de impact van de genocide.

Maar daar wil Rwanda zich juist los(ser) van maken, blijkt uit het sponsorcontract dat ze kort geleden met Arsenal hebben afgesloten[3]. In juni was het volop in het nieuws: Rwanda sponsort de Britse voetbalclub voor 45 miljoen. Visit Rwanda, komt er op de shirts van Arsenal te staan. Het land wil nu eens positief in beeld komen, in plaats van alleen geassocieerd te worden met genocide.

Daar kan ik inkomen. Gelukkig doet De Boom met de Bittere Bladeren meer dan refereren naar deze zwarte periode in de Rwandese geschiedenis. Het is ook een ode aan mijn liefde voor dit land. Visit Rwanda, zou ik zeggen, in elk geval in deze roman. En als je de smaak te pakken hebt, daarna in het echt.

[1] https://www.2doc.nl/documentaires/series/2doc/2014/april/fc-rwanda.html
[2] Zie volgend blog.
[3] http://nos.nl/l/2235916

Over Lachtjuipaarden en de Wereldliteratuur

Alles is al geschreven, schijnt het. Niet erg bemoedigend voor een schrijver zoals ik. Als het waar is, waarom zou je je dan nog inspannen om iets op papier te krijgen? Wat voeg jij dan nog toe aan de eindeloze rij boeken die de schappen van bibliotheken vullen?

Maar: is het wel waar? Laten we de proef op de som nemen. Ik typ in Google: verhalen over het jachtluipaard. (Door mijn neefje van viereneenhalf overigens  Lachtjuipaard genoemd). Raak! De derde hit vermeldt “een prachtig verhaal over een jachtluipaard.”

Iets moeilijker dan: een verhaal over een verdwaalde vis. Wat zegt het orakel van Google? 1) Een verdwaalde maanvis spoelt aan bij Colijnsplaat; 2): afbeelding van vissentatoo op  mannenborst; 3): schilderij van een verdwaalde vis en 4): een visrestaurant genaamd In de Verdwaalde Koogel.

Dat is al minder overtuigend. Of moet ik het niet letterlijk nemen? Misschien gaat het om thema’s. Elk verhaal is volgens Scriptplus terug te voeren op drie oerthema’s. 1) Erbij willen horen; 2) je eigen kracht ervaren ; 3) je meten met anderen. Of deze zaken juist niet willen /kunnen / durven. De Boom met de Bittere Bladeren valt in het eerste thema. Maar hoe zit het met anderen boeken? Ik kan ze moeilijk allemaal lezen.[1]

Over thema’s gesproken: die hebben we bij mijn schrijfclub ook. Elke bijeenkomst kiezen we er één ter inspiratie. Alleen heb ik ze tot nu toe genegeerd, omdat ik fragmenten uit mijn boek inbracht. Ideaal was dat trouwens niet: één schrijfclublid bleek een groot talent te hebben om verstrikt te raken in de Rwandese setting.

Toch was de exercitie waardevol. Dat zat hem vooral in het voorlezen van het fragment. Het hardop uitspreken van je tekst, zeker voor een taalvaardig publiek, kan ik iedereen aanraden. Het vormt je schrijversstem. En dat is meteen wat je toevoegt aan de wereldliteratuur: jouw stem. Want zelfs al bestaan er duizend verhalen over eh… (in mijn neefjes geval) jachtluipaarden, dan nog vertelt niemand over het Lachtjuipaard zoals hij.

[1] Wil je me helpen? Stuur dan een mailtje over je favoriete boek. Valt deze in één van de drie oerthema’s? Waarom wel / niet?

Transitional justice

De gacaca (zie vorig blog) bleef me bezig houden. Met dank aan de bijeen gesprokkelde informatie had ik wel een paar hoofdstukken over de volksrechtbanken geschreven, maar daarbij waren weer nieuwe vragen bij me opgekomen. Wie waren nou leidend in het proces, de daders of de slachtoffers? Hoe ging het als een dader meerdere slachtoffers had gemaakt? En hoe als die moorden in verschillende districten hadden plaatsgevonden?

Ik moest mijn tekst aan een gacaca-expert voorleggen, dacht ik. Maar waar vond ik zo iemand? Bij een seminar van het Afrika Studiecentrum kreeg ik het antwoord: op hun website. Zo kwam ik op het spoor van Klaas de Jonge[1], een sociaal antropoloog gespecialiseerd in transitional justice[2]. Hij had van 1998 tot 2003 een onderzoek geleid naar de gacaca jurisdictie in Rwanda. Zijn geboortejaar was 1937 dus misschien had hij wel tijd, rekende ik hoopvol uit.

Die tijd maakte hij graag, antwoordde hij per mail. Twee weken nadat ik mijn fragmenten per post had opgestuurd, kreeg ik een reactie. Ik heb het stuk van de gacaca met plezier gelezen, en denk dat je een heel realistisch beeld hebt gegeven, las ik opgelucht. Hij gaf wat tips, en bood aan om het hele boek te lezen omdat de genocide de postgenocide behoorlijk heeft beïnvloed.

Klaas de Jonge (rechts) in gesprek met zijn biograaf Jenne Jan Holtland.

Dat aanbod greep ik met beide handen aan. Ik maakte een afspraak, printte mijn manuscript uit en maakte op een vrijdagmiddag mijn entree. We praatten urenlang. Niet alleen de inhoud van het gesprek was interessant, maar ook de persoon Klaas de Jonge zelf. Een bevlogen wereldburger die zich van grenzen weinig aantrekt.

Een dag of wat later vertelde ik een goede vriendin over deze ontmoeting. “Maar dat is die man van de ambassade!” riep ze uit. Ze beschreef zijn bijdrage aan de gewapende strijd tegen de apartheid in Zuid-Afrika, hoe hij was gepakt bij wapensmokkel en naar de ambassade in Pretoria was gevlucht. Met één zoekopdracht in Google[3] vond ik het verhaal.

Ongelofelijk dat ik niet eerder op internet had gezocht. Het was vast dat boek, zei ik tegen mezelf. Als je een boek schrijft, leef je een beetje in twee werelden. Ik moet met mijn gedachten voornamelijk in Rwanda zijn geweest.

[1] http://www.ascleiden.nl/content/ASC-community/members/klaas-de-jonge
[2] Overgangsjustitie: de overgang van een situatie van burgeroorlog of onderdrukking naar een rechtsstaat.
[3] https://nl.wikipedia.org/wiki/Klaas_de_Jonge

Gacaca-rechtbanken

De volkstribunalen. Ik was er wel langs gereden toen ik in Rwanda was. Een groep mensen zittend in het gras, sommigen onder gekleurde paraplu’s om zich te beschermen tegen de zon. Of ik vanuit de taxibus de tafel met rechters heb kunnen zien, en de genocideverdachten in hun roze pakken op het bankje ernaast, weet ik niet meer. Maar ze moeten er zijn geweest.

Ik wilde niet over de gacaca schrijven. Net als Maridadi was ik er in eerste instantie met een boogje omheen gelopen. Te gevoelig, maar vooral: te complex. Aan de manier waarop Rwanda het gros van de genocideplegers heeft berecht, zijn hele studies gewijd. Als je een proefschrift nodig hebt om deze tribunalen te vatten, wilde ik er niet mijn vingers aan branden.

Toch kwam ik er uiteindelijk op uit. Het was een kwestie van logica. Maridadi was een meisje van zeventien. De genocide vond plaats in 1994. Als gevolg daarvan speelde mijn boek in 2008. In dat jaar waren de gacaca in volle gang. Maridadi wilde weten wat er met haar moeder was gebeurd. En ik volgde Maridadi, dus…

Dus moest ik meer over de gacaca te weten komen. De bibliotheek van het Afrika Studiecentrum[1] bood een goede ingang, maar aan studies en documentaires had ik niet genoeg. Ik moest de gacaca zo goed begrijpen dat ik me kon inbeelden hoe het bij Maridadi was gegaan. Hoe kreeg ik dat voor elkaar?

Een vriendin kwam met een idee. Ze kende iemand die veel over Rwanda wist, en hopelijk ook over de gacaca. Zo kwam ik in contact met Paul Schrijver. Hij was Rwanda-specialist bij de Oorlogsrecherche: een afdeling van de nationale politie die zich bezig houdt met oorlogsmisdadigers die naar Nederland zijn gevlucht[2]. Naar Rwanda was hij al 25 keer geweest, en een avondje met mij praten wilde hij best.

Van gedachte wisselen met iemand die zoveel over Rwanda weet, was een ongekende luxe. We praatten drie uur aan één stuk. Aan het einde van de avond wist ik hoe ik mijn boek op meerdere punten kon aanscherpen, maar met een paar vragen over de gacaca wist zelfs Paul Schrijver geen raad.

Ik moest nog dieper graven. Alleen: hoe?

[1] http://www.ascleiden.nl
[2] Voor een indruk van zijn werk, zie: /www.npo.nl/de-oorlogsrecherche/21-06-2017/VARA_101383459