Het Rwandese stadje Gisenyi grenst aan de Democratische Republiek Congo. De grootste grensovergang daar – vreemd genoeg Kleine Grens genoemd – speelt een rol in mijn verhaal. Tijdens mijn laatste bezoek aan Rwanda ging ik op expeditie. Even checken of ik het goed had gezien.
De Kleine Grens stond in mijn geheugen gegrift. Ooit was ik hier met Aimée een groep dansende, joelende Congolese dames gevolgd. Hoe kan het dat ik de handelaars was vergeten? De levende kippen, maniokbladeren, wortelen, kool en eieren? Hele ladingen zijn het, op fietsen, op ruggen en hoofden. Het lijkt wel een exodus, en wij worden erin meegezogen.
‘Goma is onveilig,’ zegt Aimée wanneer we een goed heenkomen hebben gezocht. ‘De Congolezen durven niet naar hun akkers te gaan.’ Dat verklaart waarom ze zoveel basisvoedsel uit het piepkleine buurland importeren. Omgekeerd blijken Congolese stoffen, schoenen en bakbananen het in Rwanda goed te toen. Mondjesmaat toegelaten, dat wel.
Onze Congolese vriend grapt erover wanneer hij ons in Rwanda opzoekt. ‘Als ik een paar schoenen bij jullie wil verkopen, trek ik ze voor de grensovergang aan. Dan loop ik op mijn oude slippers terug naar Congo.’ De bakbananen waar ik om had gevraagd, hebben de grenscontrole gelukkig wel doorstaan. Dat detail hoef ik in mijn verhaal niet aan te passen.
Die bananen hebben trouwens nog wel een staartje. Nadat het merendeel met oudjaar in onze maaltijd is gegaan, maak ik me op nieuwjaarsdag op voor onze volgende reis. Maar Aimée wil per sé voor vertrek het restant opbakken. ‘Waarom?’ vraag ik, bang voor het zoveelste oponthoud.
‘Misschien bederven ze,’ zegt ze. Dat vind ik geen argument. We kunnen ze toch aan de thuisblijvers geven? Als ik dat opwerp, komt de aap uit de mouw. De bakbananen zijn een gift aan ons. Om onze Congolese vriend te eren, moeten we persoonlijk zijn bakbananen opeten.
Als je het zo bekijkt, is het logisch. Maar ik was er persoonlijk niet opgekomen.
Mooi stukje cultuur, je moet het maar begrijpen.
LikeLike