Honderd gorilla’s hadden we besteld. Een buitenkansje voor de enige Rwandese pygmee die in Nederland woonde. Het was even na de eeuwwisseling. Met deze order probeerde de organisatie waar ik voor werkte de pygmeeën in Rwanda te ondersteunen. Geen overbodige luxe voor een groep die na de genocide is omgedoopt tot abasigajwe inyuma n’amateka. Dat wil zeggen: mensen die als gevolg van hun geschiedenis achter zijn in hun ontwikkeling.
Helaas bleken de gorilla’s niet bestand tegen de vliegreis. In een veelvoud van honderd stukjes kwamen ze aan op ons kantoor. Misschien was dat omdat ze van klei waren gemaakt en in de oven afgebakken. Van doorverkopen kwam in elk geval niet veel terecht. Wel mocht ik er eentje uitzoeken. Ik vond dit nog redelijk gave exemplaar.
Dat berggorilla’s een van de belangrijkste attracties van Rwanda zijn, merkte ik ook tijdens mijn eerste bezoek in 2004. Sommige Rwandezen vroegen of ik voor de gorilla’s was gekomen en of ik al een genocideherdenkingsplaats had bezocht.
“Nee, ik kom voor de mensen,” legde ik uit. Een gorilla-permit voor een buitenlander was toen al ruim 500 dollar; van dat geld kon mijn Rwandese vriendin Aimée een hele tijd studeren. “Voor de lévende mensen,” benadrukte ik als antwoord op de tweede vraag. De herdenkingsplaatsen gaven me een ongemakkelijk gevoel. Alsof ik als een soort ramptoerist zou gaan kijken naar wat er in Aimées land was gebeurd.
Later, toen ik fictieve verhalen over Rwanda begon te schrijven, probeerde ik weer met een boog om de honderd inktzwarte bladzijden in hun geschiedenis heen te gaan. Ik oefende met het verhaal over de pluche beer Kleine Meneer, het verhaal over een stervende opa in de heuvels, het verhaal over een pubermeisje dat worstelt met een dominante vader. Maar het ging niet. Het onderwerp was gewoon te groot om onder tafel te schuiven. Er zat maar één ding op: het verhaal moest erover gaan.